ITALIAANSE LITERATUUR III

                                                  GIORGIO BASSANI

• Alfred Krans

Toen de Italiaans-joodse schrijver Giorgio Bassani in 2000 op 84-jarige leeftijd overleed, liet hij maar een klein oeuvre achter, dat bestaat uit 4 romans, een verhalenbundel, een handvol essays en een paar dichtbundels. Voor de verhalenbundel “Cinque storie ferraresi “kreeg hij in 1956 de Premio Strega – literatuurprijs en in 1962 voor de roman “Il giardino dei Finzi-Contini “de Premio Viareggio.

Bassani is de chroniqueur van het leven in Ferrara, een stadje in Noord – Italië, dat eeuwenlang het centrum van de joodse cultuur was, waar hij naar school ging en waar de hoofdpersonen in zijn boeken leven. Het zijn net als Bassani zelf allemaal geassimileerde joden uit de hogere burgerij, die behalve hun afkomst weinig meer met het Jodendom gemeen hebben, totdat de fascistische partij in 1938 de rassenwetten afkondigt met de bekende gevolgen. Bassani mag niet meer naar de bibliotheek, wordt geroyeerd als lid van de tennisclub en moet zijn verloving met een katholiek meisje verbreken. Deze uitstoting wordt een wond, die nooit meer is genezen en die de basis vormt voor zijn werk. Het zijn dunne boeken, waarbij je het meest wordt getroffen door wat er niet wordt gezegd, omdat er geen woorden voor zijn om het begrijpelijk te maken, maar het kan ook niet worden vergeten. Het leven komt niet meer, omdat de dood niet weg wil gaan en daar gaan de boeken van Bassani over. Zijn personages ervaren hun eenzaamheid als een loden last, omdat ze elkaar niet begrijpen en dat weten ze, alles wat tussen hen gebeurt berust op een misverstand door een verkeerde interpretatie van moeizaam geformuleerde zinnen en een paar liefdevolle gebaren. Al zijn verhalen en romans spelen in de tijd van Mussolini, maar merkwaardig, hoe scherper de rassenwetten worden, hoe meer er wordt getennist. Vluchten is voor Bassani’s personages te veel moeite en tennis en brieven van en naar de familie zijn veel belangrijker dan Mussolini. Want zijn de rassenwetten echter dan tennis en brieven?

In de jaren zestig dreigde Bassani in de vergetelheid te raken, omdat de critici hem een ouderwetse schrijver vonden en niet meer de moeite waard om te lezen. Op het eind van zijn leven belandde hij in een situatie, waarover hij een mooie roman had kunnen schrijven. Zijn ex-vrouw en kinderen wilden hem ontoerekeningsvatbaar laten verklaren, omdat hij Alzheimer had en de erfenis aan het verbrassen was. Volgens zijn broer Paolo ging het echter om een wraakactie van zijn ex-vrouw, van wie hij al dertig jaar was gescheiden en die het niet kon hebben, dat Bassani met een andere vrouw leefde. Het echte leven als een bron van misverstand en verstoting uit het paradijs.

In de” Cinque storie ferraresi “(1973) gebruikt Bassani de stijl van het discorso indiretto sociale, waarbij niet de naakte feiten worden weergegeven, maar de collectieve mening van de gemeenschap door een aantal personages vertolkt en dan hebben we het over vooroordelen en roddelpraatjes. Zoals in “Een gedenkplaat in de via Mazzini”, waarin Geo Josz, die als enige overlevende uit de concentratiekampen naar Ferrara is teruggekeerd, tot zijn verbijstering ziet, dat zijn naam op de dodenlijst naast de ingang van de synagoge voorkomt. Hij probeert hardnekkig om het misverstand op te lossen, maar van de lijst verwijderen? De bevolking wil hem toch eervol herdenken, dus waarom dat dan zo smakeloos verstoren? Juist dit haast kluchtige van deze kleinsteedse al te correcte houding grijpt je naar de keel. Aan het eind van het verhaal is Josz even stilzwijgend verdwenen als destijds in het concentratiekamp en niemand weet waarheen. Naar Palestina? Verdronken in de Po?  “Als hij wat meer geduld had gehad… voegden ze er met een zucht aan toe, en ze meenden het weer oprecht nu, ze waren weer oprecht met hem begaan.”

In de roman “Gli occhiali d’oro (1958) (De goudgerande bril) is de medicus Athos Fadigati, die veel aanzien heeft in Ferrara, de hoofdpersoon. Hij raakt echter steeds meer geïsoleerd, als de gemeenschap hem brandmerkt als homosexueel en uiteindelijk pleegt hij zelfmoord, want de lokroep van de dood klinkt bij Bassani altijd zoeter dan de lokroep van de liefde. En dan is er ook nog Edgardo Limentani uit “L’airone” (De reiger, 1968), een gedesillusioneerde joodse advocaat en grootgrondbezitter, die gaat jagen en pas gelukkig wordt als hij heeft besloten zich een kogel door het hoofd te schieten. De beschrijving van het sterven van een reiger is al een symbolische zinspeling op deze zelfmoord.

Bassani’s belangrijkste roman is “Il giardino dei Finzi-Contini” (De tuin van de Finzi-Contini, 1962), in 1970 verfilmd door Vittorio de Sica en inmiddels behorend tot de klassiekers van de Italiaanse literatuur. Het is het verhaal van de rijke joodse familie Finzi-Contini, die op een landgoed woont, waar het fascisme ver weg lijkt en waar de verteller, de 15-jarige Giorgio, vriend van de zoon van Finzi-Contini en alter ego van Bassani, ontsnapt aan de eenzaamheid als gevolg van de invoering van de rassenwetten. In de tuin van het landgoed speelt alles zich af rondom de tennisbaan. En daar is de politiek minder belangrijk dan het groter maken van de tennisbaan, zodat je beter kunt rennen. De heer des huizes, professor Ermanno, heeft besloten, dat de politiek niet voldoet aan zijn kwaliteitseisen en niet overeenkomt met zijn goede smaak. Als de fascisten komen, zal hij ze ontvangen met een ironische glimlach en de brieven van de dichter Carducci onder zijn arm. De verteller wordt verliefd op Micòl, de dochter des huizes, maar die wil hem alleen maar als een goede vriend zien, omdat ze alleen in het heden en verleden leeft, want de toekomst heeft haar niets te bieden. “Een feit is”, schrijft Bassani, “dat Micòl, alsof zij de naderende dood van haar en de haren voorvoelde, ook tegen Mainate steeds herhaalde dat háár democratische en sociale toekomst haar niets kon schelen, dat zij de toekomst hoe dan ook verafschuwde en dat zij de voorkeur gaf aan “le vierge, le vivace en le bel aujourd’hui en meer nog aan het verleden, het dierbare, zoete, goddelijke verleden.”  En volgens Micòl is de liefde een veel wreder en vuriger sport dan tennis. De verteller zal haar dus nooit krijgen en daarom eindigt hun relatie. Micòl komt later om in een Duits concentratiekamp en wat de verteller overblijft, is de herinnering. Herinneringen en het verleden zijn de belangrijkste elementen in deze autobiografische Bildungsroman, die uiteindelijk slechts dienen om Bassani’s grondmotief van de eenzaamheid te illustreren.

Een door mij vertaald stukje uit het hoofdstuk “La sinagoga” om een indruk te krijgen van deze roman. Zijn verzamelde romans zijn in het Nederlands rond 2000 verschenen en twee zijn nog verkrijgbaar bij de Italiaanse boekhandel Bonardi in Amsterdam.

                                                           De synagoge

Wij waren joods, toch en ingeschreven in de registers van dezelfde Israëlische Gemeenschap, in ons geval telde het nog nauwelijks. Wat betekende het woord “joods” nog, in feite? Welke betekenis konden, voor ons, uitdrukkingen hebben als “Israëlische Gemeenschap” of “Israëlische Universiteit”, gezien het feit, dat ze totaal versleten waren, kerkers, waardevol slechts voor wie er deel van uitmaakte, zoals onze twee families, die niet uit eigen keuze, maar vanwege een zeer oude traditie behoorden bij dezelfde religieuze rite, of beter bij dezelfde School?

Als wij elkaar ontmoetten voor de poorten van de Tempel, meestal als het donker werd, wisselden we eerst de gebruikelijke plichtplegingen in de schemer van de zuilengalerij en het eindigde er bijna altijd mee, dat wij samen ook de steile trappen beklommen, die naar de tweede verdieping leidden, waar geroezemoes van stemmen klonk, afkomstig van een gemengd gezelschap en van gezangen als in een kerk en orgelklanken – en zo omhoog, de daken op, waar op bepaalde avonden in mei, als de zijramen wijd geopend waren naar de laatste zonnestralen, je je kon onderdompelen in een soort gouden nevel - , dat was de Italiaanse synagoge. Ach, wij waren slechts joden, akkoord, maar, opgegroeid met inachtneming van eenzelfde rite, konden wij ons werkelijk rekenschap geven van wat het wilde zeggen een eigen familiebank te hebben in de Italiaanse synagoge, daar boven op de tweede verdieping, in plaats van op de eerste, waar de vermogende burgerij zat met haar Duitse, bijna Lutherse achtergrond, die zoveel strenger was dan de onze. En van de andere kant: waarom ook algemene bekendheid geven buiten de strenge joodse gemeenschap aan een Italiaanse synagoge die verschilt van een Duitse, waarbij het grote verschil zit in de sociale verdieping en de psychologische verdieping en wie van ons zou in staat zijn geweest om de juiste inlichtingen te geven over “zij van de via Vittoria” om maar eens een voorbeeld te noemen? Het ging hier alleen om de leden van de vier of vijf families, die het recht hadden de kleine, afgezonderde Levantijnse synagoge te bezoeken, ook wel fanese geheten, die gelegen was op de derde verdieping van een oud woonhuis in de via Vittoria, Da Fano van de via Scienze, Cohen van de via Gioco del Pallone, Levi van de piazza Ariostea, Levi-Minzi van de viale Cavour en ik weet niet wie de andere afgezonderde familie was: al deze lieden waren in ieder geval een beetje vreemd, het waren typen, altijd een beetje ambigu en vluchtig, voor hen was de godsdienst, die op de Italiaanse School bijna katholieke vormen van populariteit en theatraliteit had aangenomen, met evidente reflexen ook in de karakters van de personen, die meestal extravert en optimistisch waren en veel padani, wezenlijk een cultus gebleven om een beetje te praktiseren in semi – clandestiene bedehuizen, waar je ’s nachts naar toe ging en die je kon bereiken via de meest duistere stegen, die in het getto slecht stonden aangeschreven. Nee, nee, alleen wij, geboren en opgegroeid intra muros, konden deze zaken werkelijk weten, begrijpen: zeer spitsvondig en irrelevant, maar daarom niet minder realistisch. De anderen, alle anderen en in de eerste plaats mijn zeer geliefde makkers met wie ik studeerde en speelde, het is nutteloos te denken, dat zij zich ontwikkelden in een zo bijzondere materie. Arme zielen. In dit opzicht namen ze niet in aanmerking, dat de eenvoudigen van geest en zij, die zeer getekend waren door het leven in feite waren gevormd door onmetelijke afgronden van onwetendheid, waardoor ze, zoals zelfs mijn vader mild grijnzend zei, de zwarte goìm werden genoemd.